Initiatieven van stadmakers spelen een grote rol in de transitie van de maakbare stad naar de leefbare stad. Toch lukt het veel initiatieven vooralsnog niet op te schalen en blijven ze in de ontwikkeling van steden slechts klein bier. Tussen stadmakers en overheden en instituties, servet en tafellaken, bottom en top, gaapt een groot gat. Volgens Olof van de Wal is dit gat te overbruggen met de nieuwe nuts.
Het initiatief van de ondernemende burgers is (her)ontdekt. Of het nu gaat over het ruimtelijke domein, waar initiatieven als ZOHO in Rotterdam in de volle belangstelling staan, of om het sociale domein, waar de zorgcoöperaties in Brabant veel aandacht krijgen. De initiatieven worden liefdevol omarmd door overheden en koplopers, die elkaar om verschillende redenen in hetzelfde doel herkend hebben.
Tot zover lijkt alles goed te gaan. We maken in Nederland eindelijk de transitie van de maakbare stad die wordt geregisseerd door de overheid naar de leefbare stad die wordt gedragen door de burger. En dus hebben we het niet meer over cityvorming, stadsvernieuwing of stedelijke vernieuwing zoals in de afgelopen eeuw, maar spreken we nu over stadmakers.
Dit is een optimistische ontwikkeling van stenen naar mensen en van ontworpen naar geleefde stad. Het is een ontwikkeling die past bij de gestage groei naar maatwerk die we in Nederland op alle terreinen tegenkomen. De decentralisaties die we sinds de jaren tachtig meemaken – van Rijk naar andere bestuurslagen en markt – zijn een zoektocht naar de juiste maat, met recente uitingen als bouwen in de tussentijd en stedelijke vernieuwing op uitnodiging of buurtzorg en energiecoöperaties. Maar hoe ver is die ontwikkeling? Is dat nieuwe verbond tussen top en bottom echt al in de grondverf gezet?
Waarom blijft de discussie over opschalen, of liever over het onvermogen van initiatieven om een grotere schaal te bereiken, dan steeds weer terugkomen? En waarom zien we steeds weer dezelfde voorbeelden voorbijkomen? Nu gemeenten vol overtuiging en geholpen door de noodzaak te bezuinigen meegaan in de beleidsmode van de participatiemaatschappij en de rol van maker overlaten aan de burger, ontstaat een nieuw soort verwarring. Het is onduidelijk wat een overheid nu vooral niet meer moet doen.
De gangbare gedachte is dat overheden (en instituties in de zorg, wonen en welzijn) het burgerinitiatief in de weg staan met regelgeving en pampering en dat zij dus moeten veranderen. Misschien klopt dat wel, tot op zekere hoogte. Maar dat is niet genoeg. Als steeds weer de vraag boven de markt hangt of het initiatief wel kan worden opgeschaald, is dat in essentie een vertrouwensvraag. Zeker als daar bijvoorbeeld een succesvolle right to challenge van afhangt.
Kunnen we wel overheidsgeld stoppen in iets dat zich niet bewezen heeft? Het antwoord op die retorische vraag is uiteraard nee. Datzelfde geldt overigens voor (andere) financiers. Hier blijkt steeds weer dat tussen servet en tafellaken een gapend gat ligt.
Inzetten op initiatieven van burgers en ondernemers in het stadmaken vraagt een actieve rol van gemeente en instituten. Als zij zeggen dat ze vooral moeten leren ‘op de handen te zitten’ dan nemen ze met ongetwijfeld de beste bedoelingen hun verantwoordelijkheid niet.
Daar waar de risico’s klein zijn, is hun angst het project over te nemen zo groot dat ze vooral de rol van supporter aan de zijlijn innemen. In dat geval zijn de initiatieven veel energie kwijt aan het slechten van barrières die binnen gemeenten, corporaties et cetera altijd opduiken.
Daar waar de risico’s groot worden gevonden, geven ze de regie juist nauwelijks uit handen. Daarmee blijven de initiatieven klein bier en komen ze vooral in de wijken op waar de weerbaarheid van bewoners al groot is. Over en weer is het vertrouwen onvoldoende om op te schalen en soms zelfs om de eerste stap te zetten. Ondanks alle positieve aandacht en optimisme blijft de stadmaker verweesd achter.
En dat terwijl vertrouwen niet de basis was waarop de overheid zijn programma’s voor het bouwen aan de stad financierde, maar een gedeeld gevoel van urgentie. Decennialang werd de vernieuwing van de stad voortgedreven door één grote uitdaging: wonen. Of het nu over verkrotting, woningnood of de woonomgeving ging, de grote twintigste-eeuwse programma’s voor de stad waren gebaseerd op vraagstukken over geproblematiseerd wonen. Of liever, op de breed uitgezette oplossingen voor het probleem, vaak uitgedrukt in quota voor bouwen en slopen.
Het frame van het woonprobleem hielp bij het organiseren van een breed draagvlak voor forse investeringen. Dit leidde tot steden en wijken waar de meeste woningen in goede staat verkeren, waar de openbare ruimte op orde is en het voorzieningenniveau aansluit op de behoeften van de wijkbewoners. Dat frame is uitgewerkt en daarmee is een motor voor investeringen stilgelegd.
Als investeerders niet meer kunnen vertrouwen op overheidsurgentie (en de daaraan verbonden middelen) dan moeten zij de zekerheid dat hun investeringen renderen ergens anders vandaan halen. Het optimisme van de stadmakers blijkt daarvoor onvoldoende.
Maar al te vaak laten plannen een doel-denken zien, waarin optimistische verwachtingen over exploitatie en te behalen rendementen niet vergezeld gaan met een reële risico-inschatting. Als de businesscase al gemaakt is, is het nog maar de vraag of er ook een investeringscase is. Dat geldt voor overheden, die hun publieke doelen met private middelen willen realiseren, en het geldt voor sociaal ondernemers.
Het gat tussen servet en tafellaken kan niet door de overheid worden gevuld – dan zijn we weer terug bij af. Maar ook bottom-up initiatieven zijn daar niet voor. Gelukkig hadden we voor zaken waar het maatschappelijke belang groot is en die tussen overheid en burger in staan al het nutsbedrijf.
Wellicht is dat ook waar we nu behoefte aan hebben, zo’n makelaar in vertrouwen. Een maatschappelijke uitnodigingsmaatschappij (MUM) die op alle relevante schaalniveaus, van stad tot straat, initiatief en kapitaal met elkaar verbindt. Die proposities versnelt en de obstakels in de businesscases van investeerder en initiatiefnemer wegneemt. En die met instituten, stadmakers en investeerders aan een nieuwe praktijk werkt. Een praktijk waar niet zozeer de oplossing in de markt gezet wordt, maar de vraag. De MUM zegt niet ‘maak de woningen leeftijdbestendig’, maar ‘hoe gaan we om met het toenemend aantal dementen die in de wijk blijven wonen?’
De MUM kan daarmee een vliegwiel voor de transformatie worden. Door tussen de partijen te staan, maar zelf geen partij te zijn. Door zowel overheden en instituten als ondernemers en initiatiefrijke bewoners te helpen het speelveld waarop de stad gemaakt wordt, te veranderen.
In het buitenland bestaat dit soort nutsbedrijven niet, omdat het ondernemerschap daar veel minder op afstand van de overheid geplaatst is. Maar in Nederland zijn de sporen ervan al te vinden. Broodfondsen, kredietunies en particuliere fondsen als Stichting De Verre Bergen zijn voorbeelden waarin ondernemende mensen kapitaal en vertrouwen anders organiseren dan de markt tot nu toe heeft gedaan.
Die sporen moeten bij elkaar gebracht worden, in een organisatie die het vertrouwen heeft van overheden, stadmakers en financiers, en die daarop kan doorpakken. Als overheden echt aan de slag willen met het stadmaken, dan moeten ze niet op de handen zitten maar initiatief nemen tot de nieuwe nuts.
—
Foto boven: Kinderfaculteit, gesteund door Stichting De Verre Bergen. (Door: Milan Boonstra)
—
Dit blog is geschreven naar aanleiding van het essay Steden van Waarde.
Olof van de Wal Eigenaar Leefdestad