Enige jaren geleden zat ik op een mooie oktoberavond met mijn vrouw op een rustig terrasje langs Haverstock Hill, vlakbij het Londense metrostation Belsize Park. Het was een uur of tien, de meeste winkels waren al dicht, de straat stierf langzaam uit. Op zeker moment stopte een bestelbus langs een korte rij winkelpanden aan de overkant. De chauffeur begon verschillende goederen een van de winkels binnen te brengen. Na een minuut of tien vertrok hij weer, de straat in groeiende stilte achterlatend.
Zomaar een tafereel, maar ook de opmaat voor een beschouwing die ik veel te weinig tegenkom. Want het mooie aan deze bevoorrading was het publieke neveneffect ervan: het veroorzaakte activiteit op straat. Een straat die dat op dat tijdstip goed kon gebruiken; haar levendigheid dreigde onder het niveau te zakken waarop vrouwen nog alleen over straat durven. De bevoorradingsactiviteit maakte de straat interessanter, prettiger en veiliger. De korte groet die de man van de bestelbus gaf aan enkele voorbijgangers leek betekenisloos, maar droeg ertoe bij dat potentiële voetgangers de straat het voordeel van de twijfel bleven geven. Eén plus één was hier letterlijk drie.
Achterkanten
Testvragen aan willekeurige mensen in mijn omgeving leren dat velen niet beseffen dat oude stadse, gesloten bouwblokken geen publieke achterkanten kennen. Ze kunnen om de blokken heen lopen tot ze een ons wegen, maar zullen hun ruimtelijke geheimen nooit ontdekken: vaak prachtige, serene binnentuinen, slechts bereikbaar voor de eigenaren van de panden in kwestie. Bevoorrading vindt daar dus noodzakelijkerwijs plaats aan de voorzijde. Ook in de drukke hoofdwinkelstraten van steden als Haarlem, Amsterdam of Groningen.
In moderne omgevingen hebben we de publieke neveneffecten van bevoorrading bij ons weggeorganiseerd. Vanaf omstreeks het Interbellum werden nieuwe winkelomgevingen steeds vaker voorzien van open achterkanten, waar bevoorrading gescheiden van het winkelend publiek kan plaatsvinden. Opgeruimd staat netjes, zullen ingenieurs denken. Maar voor sociologen ziet deze efficiënte orde er minder florissant uit. Zij weten dat fysieke veiligheid en sociale veiligheid vaak communicerende vaten zijn. Bevoorradingsstraten zijn van een gevaarlijke halfheid: het publiek kan erbij – ongure types dus ook – , maar heeft er niets te zoeken. En de winkelstraat blijft achter met stillere uren dan ze ons lief zijn.
Functiescheiding
We hebben hier te maken met een ondersoort van de bekende functiescheiding in wonen-werken-winkels-horeca. Bij winkels (en vaak ook horeca) worden de functies verder gescheiden in bevoorrading en afzet. Voor wie de winkel ziet als organisme, dringt de vergelijking met de mens zich op. Bij de mens vindt de voeding op enthousiaste wijze plaats in de publieke ruimte: markten, cafés, terrassen, barbecues, restaurants. Hoe openbaarder men eet, hoe leuker voor de stad. De menselijke afvoer daarentegen vindt plaats op toiletten, afgesloten van het publieke oog. Hypocriet natuurlijk, doen alsof er alleen eten is en nooit het vervolg daarop, maar hiervoor zijn prima redenen van culturele en hygiënische aard. De moderne winkel (of winkelstraat) functioneert precies omgekeerd aan de mens. De afvoer van goederen vindt zo nadrukkelijk en openbaar mogelijk plaats. Het winkelen heeft zich zelfs geëmancipeerd tot activiteit met een nut in zichzelf, in perfecte, speciaal daaraan toegewijde publieke ruimten waar het geld obstakelvrij kan rollen. De voeding van winkels daarentegen vindt plaats in halfverborgen bevoorradingsstraten waar het reguliere publiek nauwelijks komt. Deze scheiding schept de illusie dat bevoorrading niet plaatsvindt, dat winkelartikelen uit de hemel zijn neergedaald. Net zo’n hypocriete wegstopperij dus als bij de mens, maar dan zonder de goede redenen van culturele of hygiënische aard.
Behind Rotterdam (foto: Ruben Hamelink)
De nadelen van gescheiden bevoorrading doen zich niet alleen voor in de stille uren. Ook op drukke uren is duidelijk dat deze wijze van bevoorrading eilandvorming van winkels veroorzaakt, in plaats van dat ze deel uitmaken van aaneengesloten stedelijk weefsel. Het meest uitgesproken voorbeeld hiervan is de overdekte winkelmall. Tsja, daar kunnen de bestelbussen natuurlijk niet in. Jane Jacobs (1961) bezigde een mooie term voor de leegheid aan expeditiestraten, parkeerplaatsen, opslagplaatsen en groenstroken rondom grote, naar binnen gekeerde gebouwen: oozings. Vrij vertaald: parelend wondvocht. Een mooie beeldspraak voor alles wat zo’n gebouw aan randzaken uitbraakt waar niemand primair in is geïnteresseerd. Het hyperambitieuze Zaanse Inverdan-project leidt aan dezelfde kwaal: winkelstraten van picture postcard-kwaliteit, maar met onherbergzame expeditiestraten erachter.
Ingenieursslimheid
Om de bijtende kwalificaties van Jacobs te omzeilen, wenden moderne ontwerpers zich weleens tot ondergrondse oplossingen. De oozings zijn daarmee uit het zicht, maar dat is dan ook het enige voordeel. Toen enkele jaren geleden het gloednieuwe, ondergronds bevoorraadde stadscentrum van Almere werd opgeleverd, verschenen al snel berichten over vrachtwagenchauffeurs en expeditiemedewerkers die zich daar in het onderaardse onveilig zeiden te voelden. Ook ondergronds bevoorraden biedt sociale onveiligheid zowel in het bevoorradingsdeel als (na sluitingstijd) in het winkeldeel. Over dat laatste kunnen ze in Hoog Catharijne al jaren meepraten.
We denken moderne winkelomgevingen slim in te richten, maar het betreft slechts ingenieursslimheid, leidend tot een openbare ruimte als efficiënte transportbaan met gescheiden aan- en afvoersystemen. Het is geen toeval dat vrijwel geen enkele moderne winkelomgeving de sfeer en goede reputatie van oude straten heeft geëvenaard. Dat heeft te maken met meer dingen, maar de bevoorradingskwestie is daar zeker een van. Vanzelfsprekend is dit alles tevens een pleidooi voor fijnmazige stedelijkheid met een menselijke maat. Wie bevoorrading aan de publiekszijde wil uitproberen bij winkelomgevingen van Ikea-achtige proporties, zal bedrogen uitkomen. Deze omgevingen zijn zo’n eenzijdig product van ingenieurslogica, dat daar geen bevoorradingskruid meer tegen is gewassen.
Verzamelplaats
Hoe meer activiteiten ruimtelijk worden verbijzonderd, hoe klinischer en onveiliger publieke ruimten voelen. Straten daarentegen die functioneren als verzamelplaatsen van uiteenlopende publieke activiteiten zijn geliefd en veilig, met robuuste kwaliteiten die waarschijnlijk ook nog eens het beste bestand zullen zijn tegen de opkomst van het internetwinkelen. Laten we daarom dat Londense tafereel op veel meer plaatsen tot leven brengen. Laten we de schaarse mensen die de publieke stedelijke ruimte op stille uren bevolken koesteren en vermeerderen, en dat lukt het best als we ze samenbrengen langs gesloten bouwblokken. Bewoners, bezoekers, personeel én bevoorraders: samen maakt dit volk de (winkel)straat tot een weliswaar soms rommelige, maar ook levendige en veilige ruimte. Hee, zouden we hier misschien ‘ruimtevolk’ mee bedoelen?
Foto boven: Utrecht, Oude Gracht en Hamburgerbrug omstreeks 1900 (bron: Wikipedia)
Martin van der Maas Planoloog en wijkmanager
Martin van der Maas is planoloog, nu werkzaam als wijkmanager bij de gemeente Den Helder. Binnenkort start hij als planoloog bij de Dienst Ruimte en Duurzaamheid van de Gemeente Amsterdam, Voorheen was hij werkzaam bij de provincie Gelderland en bij Rooilijn, vaktijdschrift voor de planologie. Fascinaties: de systeemwereld jegens de leefwereld, organische wijkontwikkeling, Jane Jacobs