Zonder veel ruchtbaarheid verscheen afgelopen december het rapport Stad en Land van het Centraal Planbureau (CPB). Gerard Marlet en zijn medeonderzoekers presenteren hierin een baanbrekende analyse van de succes- en faalfactoren van Nederlandse steden en regio’s.
En dat werd tijd ook, want wie met behulp van bijvoorbeeld de honderden themakaarten in de Bosatlas van Nederland probeert te achterhalen waarom Amsterdam het zoveel beter doet dan Heerlen, wordt weinig wijzer. De traditionele geografie, economie en planologie kunnen het succes van historische monocentrische steden en het wegzakken van de moderne netwerksteden niet goed verklaren. Dat heeft veel te maken met de beperkte waarde die wordt toegekend aan lastig te kwantificeren consumptiefactoren als aanbod aan culturele voorzieningen, onderscheidende stedelijke milieus, winkelaanbod, enzovoort.
Interessant is de premisse die in Stad en Land wordt gehanteerd, dat de grondprijzen in steden en regio’s de beste indicator zijn voor het sociaal-economisch succes. In Amsterdam zijn de grondprijzen bijvoorbeeld 200 keer zo hoog als in Oost-Groningen. Grofweg verklaren in Nederland als geheel factoren aan de productiekant (bereikbaarheid van banen) en consumptieve voorzieningen ieder ongeveer 50% van de grondprijsverschillen. Het aanbod van luxe winkels, een historische binnenstad, horeca en cultuur bepalen gezamenlijk 30% van de grondprijsverschillen. In Amsterdam en veel andere steden ligt die verhouding echter heel anders. De hoge grondprijs, en dus het sociaal-economisch succes, van de hoofdstad vloeit volgens het CPB voor driekwart voort uit consumptieve factoren.
Wanneer we inzoomen op de gemeente Amsterdam wordt duidelijk dat de stad uit twee delen bestaat. Een vooroorlogs deel met snel stijgende grondprijzen en een naoorlogs deel, waar de prijzen lager en nagenoeg stabiel zijn of zelfs dalen. Stad en Land doet geen poging dit verschil in prijsontwikkeling, dat ook in andere Nederlandse steden bestaat, te verklaren. Maar lastig is dat niet. De consumptiekant van de economie is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de stedelijke publieke ruimte. En die kwaliteit is in de vooroorlogse stad met zijn hoge dichtheid aan bevolking, bedrijven en voorzieningen, makkelijker te realiseren dan in de naoorlogse stad met zijn lagere dichtheden, overmaat aan diffuse, vaak groene openbare ruimten en gebrek aan gelegenheid voor het ontplooien van economische activiteit.
Het onderzoek van het CPB geeft bruikbare handreikingen voor ruimtelijk beleid. Bijvoorbeeld dat het maximaliseren van de grondprijs, door te investeren in de kwaliteit van de publieke ruimte (voorzieningen, architectuur) ook de maatschappelijke welvaart bevordert. Ik kon mijn oren dan ook nauwelijks geloven toen ik 21 maart jongstleden een aantal vooraanstaande ontwerpers in het Van Eesterenmuseum in Nieuw-West hoorde beweren dat de redding van de naoorlogse stadsdelen gelegen is in het breed investeren in het aanwezige groen. De groene kracht van de naoorlogse stadswijk is een illusie. De juiste strategie – die zich de afgelopen decennia in de oude stadsdelen ruimschoots bewezen heeft bovendien – is gezamenlijk investeren in stedelijke kwaliteit. Bewoners, huiseigenaren, ondernemers, corporaties en overheid profiteren daar allen van en de economie niet in de laatste plaats.
—
Foto boven: Gezamenlijk investeren in de stedelijke kwaliteit van de Amsterdamse Indische Buurt door gemeente, corporaties, huiseigenaren en ondernemers leidde sinds 2005 tot aanzienlijke waardecreatie. En de leefbaarheidsscore van de wijk steeg van een 5,1 naar een 7,0.