Ruimtelijk determinisme is geen basis voor een geslaagde wijkaanpak, maar het tegenovergestelde evenmin. Toch is dat laatste precies wat de kersverse Delftse hoogleraar Ontwerp en Politiek Wouter Vanstiphout in zijn bijdrage aan nummer vijf van Justitiële verkenningen, getiteld ‘Architectuur en veiligheid’ probeert aan te tonen. Vanstiphout stelt de vraag of modernistische architecten en stedenbouwkundigen uit de wederopbouwperiode schuld hebben aan het sociaal-economisch falen van veel naoorlogse buurten. Nee, vindt Vanstiphout. Planoloog Errik Buursink vindt dat het betoog van Vanstiphouts echter ontbreekt aan een empirische onderbouwing.
Vanstiphout’s artikel werkt toe naar de conclusie dat grootschalige ruimtelijke ingrepen in naoorlogse wijken op den duur meer kwaad dan goed zullen doen. Dat is goed nieuws: als Vanstiphout gelijk heeft, kunnen we al die honderden miljoenen, die we nu in bakstenen steken, gebruiken voor andere zaken.
“De logische vraag waarom die middenklassegezinnen ervoor hebben gekozen in twee-onder-een-kappers of een vooroorlogs stadshuis te wonen, blijft onbeantwoord.”
Tegenover deze stellingname staat een grote hoeveelheid wetenschappelijk onderzoek, dat overtuigend bewijs levert voor de stelling dat modernistische ontwerpuitgangspunten weldegelijk voor een aanzienlijk deel debet zijn aan de sociale problematiek in naoorlogse wijken. Experimenten met ‘straten in de lucht’, de radicale scheiding van verkeersstromen en functies en een soms ronduit bizarre vormgeving komen veelvuldig naar voren als oorzaken van onveiligheid, vervuiling en vervreemding. Echter, het grootste probleem van tuinsteden, grands ensembles, estates en projects aan deze en gene zijde van de Atlantische Oceaan is de eenzijdige bevolkingssamenstelling. De reden daarvoor is het feit dat ze chronisch ongeliefd zijn als woonmilieu. Architecten en stedenbouwers hoor je vaak zeggen dat er op zich niets mis is met de flatgebouwen in het groen, als de middenklassegezinnen waarvoor ze gebouwd zijn er maar zouden wonen. Maar de logische vraag waarom die middenklassegezinnen ervoor hebben gekozen in twee-onder-een-kappers of een vooroorlogs stadshuis te wonen, blijft vervolgens onbeantwoord.
Laagbouw-nieuwbouw in Bijlmer (Koningshof) Amsterdam (Bron: Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties)
De naoorlogse stedenbouwers hadden zelf vrij snel door dat hun modelsteden de concurrentie met andere woonmilieus niet aankonden. Het hoofd van de Amsterdamse dienst Stadsontwikkeling, Anton de Gier, stelde eind jaren ’60 al dat “de betere woonvorm Bijlmermeer nooit op waarde geschat zal worden, zolang de concurrentie van de binnenstad blijft”. Hij was van mening dat de binnenstad van Amsterdam in het belang van de volkshuisvesting diende te worden afgebroken. Helaas voor liefhebbers van de galerijflats van de Bijlmer is het daar niet van gekomen. De grachtengordel is intussen van onder tot boven gerestaureerd en vormt een van de meest populaire woonwerkgebieden van Noordwest-Europa. De Bijlmer kwam niet geheel onterecht bekend te staan als het eerste getto van ons land en werd grotendeels afgebroken.
De revitalisatie van de Amsterdamse binnenstad is geen uitzondering in Nederland. Vrijwel overal staat de afname van de leefbaarheid in de naoorlogse wijken en steden in schril contrast met de spectaculaire toename van het woon- en leefgenot in de vooroorlogse stadsdelen. De meeste wijken die voor de eeuwwisseling als problematisch te boek stonden (“de oude wijken in de steden”) krabbelden sinds ongeveer 1980 op dankzij de instroom van mensen met veel sociaal en cultureel kapitaal. Dankzij hen staan er zo weinig negentiende-eeuwse buurten op de lijst van Vogelaar. En het mooie is dat de meeste van deze wijken nog altijd sociaal-economisch gemengd zijn. Een goed voorbeeld is de veelgeplaagde Indische Buurt in Amsterdam, die in 2003 voor 93% uit sociale huurwoningen bestond. Hier werden vanaf 2004 een paar honderd sociale huurwoningen gerenoveerd en verkocht. De leefbaarheidcijfers schoten er meteen omhoog, van een 5,1 in 2003 naar een 7,0 in 2009. Een eclatant succes en het bewijs dat menging van verschillende bevolkingsgroepen op buurtniveau wel degelijk mogelijk is.
In de naoorlogse krachtwijken is sociaal-economische menging ook een belangrijk doel van de stedelijke vernieuwing. Met renovatie en verkoop van bestaande woningen alleen lukt dit niet. Zoals gezegd zijn modernistische tuinsteden weinig geliefd bij huizenkopers. Geen wonder: wonen in een tuinstad betekent èn geen tuin èn geen stad. Daarmee zijn deze wijken voor zowel mensen met een voorkeur voor stedelijk wonen als voor mensen die graag in een suburbane setting leven weinig aantrekkelijk. Dat de huizen klein en verouderd zijn, is niet het werkelijke probleem. Dat zijn ze in veel vooroorlogse stadswijken ook. Maar daar wordt dit ongemak ruimschoots gecompenseerd door een goed geoutilleerde publieke ruimte: een gevarieerd aanbod aan voorzieningen langs levendige straten en pleinen. En voor een beetje fatsoenlijke publieke ruimte zijn mensen bereid flink in te leveren op privéruimte en wooncomfort. Andersom geldt dat een gebrek aan een gevarieerde en levendige publieke ruimte gecompenseerd kan worden door veel privéruimte: een groot huis met ruime tuin.
Voor modernistische tuinsteden zijn er zo bezien, afhankelijk van de ligging in het stedelijk gebied, grofweg twee ruimtelijke vernieuwingsstrategieën: verstedelijken en/of verdunnen. In de Bijlmer heeft de verdunning goed gewerkt. De uittocht van de Surinaamse en Caribische middenklasse naar Almere is tot staan gebracht. Zij bewoont er nu de rijtjeshuizen met tuintjes voor en achter, die in de plek kwamen van de honingraatflats. Verstedelijken blijkt lastiger. Onveranderd modernistisch geschoolde ontwerpers en een achterhaalde wet- en regelgeving maken dat falend modernisme met nieuw modernisme bestreden wordt. Hetzelfde overschot aan kwaliteitsloze openbare ruimte, hetzelfde gebrek aan gevarieerd publiek leven. Dat deze vorm van stedelijke vernieuwing niet de beoogde resultaten genereert is dan ook geen gevolg van de vernieuwing an sich, maar van de wijze waarop ze gestalte krijgt.
De laatste jaren kan in de meeste Nederlandse buurten aan de hand van de stedenbouwkundige typologie vrij nauwkeurig voorspeld worden wat het stemgedrag van de bewoners is. Aan een leerstoel Politiek en Ontwerp is dan ook zeer zeker behoefte. Laat deze zich dan wel naar goede academische traditie wijden aan feitelijk onderzoek en niet aan ongefundeerde ideologie. Dat laatste heeft ons in het verleden al genoeg disfunctionerende steden opgeleverd.