Zorgarchitectuur en sociale woningbouw zijn twee zorgenkindjes van plannend Nederland. De crisis en restrictieve regelgeving zorgen voor verschraling van de kwaliteit. Hoe moeten we deze kwaliteitssprong realiseren als tegelijkertijd fondsen leeglopen en risico’s toenemen? Juist de combinatie van die twee lijkt een zegen voor de maatschappelijke en fysieke revitalisering van de stad.
De kwaliteit van de woningbouw wordt in Nederland van oudsher gedomineerd door het bouwproces: niet de keuze voor een goede plattegrond en de bruikbaarheid van kamers bepaalt het woonproduct, maar het soort dakdoos dat de aannemer heeft ingekocht. Vooral bij sociale woningbouw zijn wij terug bij de naoorlogse mentaliteit van seriematigheid als heilige graal.
Deze systematisering van het bouwproces bepaalt in steeds toenemende mate stedenbouwkundige en esthetische keuzes. Op zich is er niets mis mee om zo betaalbaar mogelijk te bouwen. Maar wat is betaalbaar? De besparing van de laatste 2 procent op de bouwkosten? Of twintig jaar sociale problemen in een buurt waar niemand vanwege positieve motivatie woont? Ook sluit de tendens tot rationaliseren van de woning als product op geen enkele wijze aan op de vraag naar veranderingen in de bestaande stad. Hier is juist maatwerk gevraagd met specifieke oplossingen en een veelvoud aan woonvormen.
Het is daarom opvallend dat het maatschappelijke zorgenkindje van bestuurlijk Nederland, de verzorging van ouderen en gehandicapten, onbedoeld uitkomst lijkt te bieden uit deze misère. De huisvesting van zorg was tot voor kort enkel aanbodgericht georganiseerd. Afhankelijk van het aantal gebouwde kamers en beschikbare bedden kon een zorginstelling het verzorgingstehuis financieren, mits ze maar bleef binnen de scherpe normen van het bouwcollege. Het is niet voor niets dat het gemiddelde bejaardencomplex niet is ontwikkeld vanuit de gedacht hoe je daar kunt wonen, maar hoe je zo efficiënt mogeljik de zorg eromheen kunt organiseren. Dat was immers de enige knop waaraan een zorginstelling kon draaien om meer of minder over te houden aan haar bedrijfsvoering.
Bejaardenhuis in Middelburg (later verbouwd tot studentenflat) (Foto: Reimar von Meding)
Pas sinds kort rijst de vraag of mensen wellicht op uiteenlopende manieren geholpen willen worden. Sterker nog: of mensen zelf de keuze willen maken voor hoe zij hun leven willen inrichten, ook al zijn ze afhankelijk van derden. Er ontstaat bewustzijn voor wat je zou kunnen noemen de ‘zorg-leefstijl’ van mensen. Moet iedereen maar in dezelfde tehuizen verblijven? Of kan een passende vorm van zorg – vaak een lichtere – niet juist voordelig zijn voor de eigenwaarde van hulpbehoevende mensen?
Nieuwe regelgeving met betrekking tot financiering van vastgoed speelt de transformatie in de zorg in de kaart. Waar voorheen het aantal fysieke verzorgingsplaatsen werd gefinancierd, wordt het nu op basis van het aantal daadwerkelijke bewoners betaald. Dat betekent dat de zorgaanbieder simpelweg meer of minder geld krijgt, afhankelijk van het aantal mensen, dat in zijn tehuis verblijft.
De zorgaanbieder kan nu geen gebouwen meer ontwikkelen volgens zijn zelfgekozen bedrijfsmodel, maar is gedwongen mensen te vragen naar hun wensen op het gebied van wonen. Daarnaast moet hij een inschatting maken welke woonwensen zich in de komende jaren verder ontwikkelen. Voor zorgaanbieders is dit een nieuwe en onzekere situatie, maar het biedt ook kansen. Het inschatten van toekomstige ontwikkelingen in relatie tot hun veelal verouderde vastgoed, doet hen steeds vaker besluiten om coalities te sluiten met overwegend maatschappelijke beleggers. Het risico komt bij zulke ontwikkelingen voor 100 procent bij een woningbouwcorporatie te liggen, die haar vastgoed aan een zorgaanbieder verhuurt. Corporaties zijn inmiddels redelijk gewend om naar de marktvraag te luisteren en risico’s in te perken – of op zijn minst in te calculeren. En dat komt de zorg ten goede.
Waar voorheen zorgwoningen er allemaal hetzelfde uitzagen, wil een corporatie nu doorgaans een onderscheidend product ontwikkelen, dat op lange termijn, bij voorkeur en in principe altijd als sociale huurwoning, kan worden geëxploiteerd. Dit betekent dat de corporatie nooit woningen onder een bepaalde kwaliteitsniveau zal ontwikkelen. Door in plaats van zorggebouwen passende woongebouwen te ontwikkelen, kunnen deze later altijd als ‘gewone’ huurwoningen worden ingezet, mocht de zorgvraag onverwachts afnemen.
Zo onverwachts is dit overigens niet, de huidige zorgvraag zal kwalitatief en kwantitatief nog behoorlijk veranderen. Niet in de laatste plaats omdat de ‘vergrijzingsgolf’ op een goed moment ook ten einde loopt. Voor de bewoners betekent deze ontwikkeling dat ze voor hun gevoel niet meer in een tehuis wonen, maar in een zelfgekozen woonomgeving die zo is ingericht dat ze er ook kunnen blijven als het wat minder gaat.
Zorggebouwen kunnen ook de omgeving verrijken. Boven: op het platteland in Stiens (foto: Gerard van Beek). Onder: in de stad, Eindhoven (foto: Christian Richters)
Waar woningbouw steeds meer lijkt op de dozen van na de oorlog, behoeft een gebouw met een zorgfunctie bijna altijd specifieke ruimtelijke oplossingen of aansluitingen. Denk aan gemeenschappelijke ruimten in een plint, een kantoortje voor een huismeester of bijzondere ruimten voor woongroepen. Dit soort ruimten zijn hard nodig om in onze steden te kunnen zorgen voor interessante en spannende leefomgevingen. Door ‘woningbouw met zorg’ ontstaat als vanzelf een nieuwe architectonische opgave. Woon-zorg-architectuur vormt zodoende een aanvulling op de woningvoorraad van de stad, waardoor ouderen en hulpbehoevende langer en zelfstandig kunnen blijven wonen en hierdoor deel blijven uitmaken van de maatschappij.
—
Foto boven: ‘Alle oudjes zijn hetzelfde’ door Stijntje de Olde